Selecteer een pagina

over Sonja Prins

door Aafke Romeijn
de Nederlandse Boekengids februari – maart 2021

Toen eind september de genomineerden voor de Boekenbon Literatuurprijs bekend werden gemaakt heb ik niet een, maar twee keer diep gezucht, mijn kaken op elkaar geklemd. Allereerst: wat is dat nou voor naam voor een literaire prijs, de Boekenbon Literatuurprijs? De tweede zucht is dieper. Want wederom is er een handvol witte mannen van zekere leeftijd genomineerd voor de prijs. Ja, en Charlotte Van den Broeck, met haar weergaloze essaybundel Waagstukken, over mislukte architecten. Maar de kans dat Van den Broeck gaat winnen lijkt meteen al nihil: ze is vrouw, schrijft non-fictie, en is bovendien Vlaams, en nog jong. Ze staat kortom met 4-0 achter ten opzichte van het rijtje usual suspects. Meteen bekruipt me het gevoel dat Van den Broeck louter en alleen genomineerd is om een aantal zaken af te kunnen vinken. ‘We hebben heus niet alleen wittemannenfictie genomineerd’, lijkt de jury te willen zeggen. ‘Kijk maar!’ Een jury die overigens bestaat uit vijf lijkbleke mannen en een eveneens bleke excuusvrouw.

En, inderdaad, Van den Broeck won niet. En ze was niet de enige vrouw die een prijs aan haar neus voorbij zag gaan. Zover bleek al wel uit het proefschrift over genderongelijkheid in de literaire wereld dat Corina Koolen in 2018 verdedigde: hoewel veertig procent van de romans die door uitgevers als ‘literair’ wordt bestempeld door een vrouw geschreven is, wordt slechts vijfentwintig procent van de literaire prijzen gewonnen door een vrouw. En dat cijfer is nog nooit gestegen sinds de oprichting van de belangrijkste prijzen.

Dit gegeven zorgt niet alleen voor chagrijn bij vrouwelijke schrijvers, het doet de literaire canon ook onrecht aan. Het idee dat de literatuurgeschiedenis een mannelijke aangelegenheid is, zit ook bij mij zo ingebakken dat het me tijdens mijn studie Nederlandse Letterkunde niet eens opviel dat het aantal vrouwelijke auteurs dat de revue passeerde op een hand te tellen was. Wolff en Deken, Carry van Bruggen, Vasalis, dat was het wel zo’n beetje tot en met de jaren zeventig. Ik moest er nota bene door mijn man op gewezen worden hoe absurd die selectie is. Mansplaining feminism.

We hebben zo’n versmald beeld van wat vrouwen schrijven dat ik nog regelmatig werk tegenkom van schrijfsters van wie ik nog nooit gehoord heb. Ze hebben hele oeuvres opgebouwd, gepubliceerd en de vergetelheid mee ingenomen. Aan de kwaliteit ligt het niet. Er zit briljant werk tussen. Ook Sonja Prins had ik natuurlijk al lang moeten kennen, maar ik hoorde haar naam een paar maanden geleden pas voor het eerst. Ik had maar drie gedichten van haar hand nodig om mezelf voor het hoofd te slaan: hoe heb ik dit briljante werk kunnen missen? Haar naam gonsde al enige tijd rond – dichter Frank Keizer noemde haar werk al eens en Johan Sonnenschein schreef een essay over haar werk voor De Reactor – en uit nieuwsgierigheid schaften we twee delen aan van haar verzameld werk, dat uit zes dikke delen bestaat. Prins had definitief intrede in ons huishouden gedaan.

Moederschap op kousenvoeten

Nog voordat ik begon aan Prins’ poëzie, luisterde ik naar delen uit De eeuw van Sonja Prins, de biografie van Lidy Nicolasen die in 2016 verscheen, zeven jaar nadat Prins in 2009 op zesennegentigjarige leeftijd stierf. Mijn man en ik lezen elkaar graag voor tijdens lange autoritten, en Prins’ levensverhaal is een spektakelstuk – al steekt haar roerige jeugd nogal af tegen de laatste veertig jaar van haar leven, die ze in afzondering doorbracht in een boshutje in Brabant.

Prins werd geboren in 1912, als dochter van een geëmancipeerde onderwijsvernieuwer en een klassieke klaploper. De wispelturigheid van haar vader sleurde haar de wereld over, van Amerika naar Canada, terug naar Europa, nergens kreeg Prins kans wortel te schieten. Dan weer wilde haar moeder ergens een school oprichten, dan weer bedacht haar vader dat goudzoeker worden een steady businessmodel was – of verdween hij volledig van het toneel, om zich later met hangende pootjes weer bij het gezin te voegen. Tijdens het luisteren naar Prins’ jeugdbeslommeringen kon ik me een paar keer niet inhouden wanneer het over haar vader ‘Apie’ ging. Ik heb hem hardop voor idioot en klootzak uitgemaakt, ik geef het toe. Het is onmogelijk geen medelijden te krijgen met de kinderen uit het gezin, die op jonge leeftijd al weinig kans meer hadden om zich nog aan iemand of iets te hechten.

Die jeugd wordt op een droevige manier gespiegeld in het verhaal van Prins’ dochter, met wie Prins een zeer moeizame relatie had. Haar dochter leed aan ernstige depressies en pleegde zelfmoord. Het eerste dat ik van Prins las, was het vijfde deel van haar verzameld werk, dat de periode 1980-1981 omvat. Haar dochter stierf niet lang daarvoor, en haar geest waart rond in de gedichten van Prins, die in eenvoudige maar doordachte (en daarmee invoelbare) regels vorm probeert te geven aan haar onmacht als moeder. Zo schrijft ze in ‘Dochter, mijn tweede ik’:

zo daalde op haar neer
als symbool van doodsverschrikking
een zwarte nacht van angst
voor het onbegrepen leven –
zonder handgrepen
en zonder bijstand

zo hulpeloos en alleen
is zij in het niets
verdwenen

Dit gedicht, een van de eerste van het omvangrijkste deel van het verzameld werk, greep me direct bij de strot. Zelf leef ik nog, maar mijn depressies hebben me een aantal keer naar de rand van de afgrond geduwd, waar ik maandenlang in de diepte heb staan turen. De gesprekken die ik in die periodes had met mijn moeder gingen over de onzichtbare breuk die suïcidepogingen onvermijdelijk slaan: die tussen begrijpen en niet-begrijpen. Mijn moeder heeft tot in het diepst van haar wezen het gevoel haar kind niet werkelijk te begrijpen, en omschrijft dat als een van de bevreemdendste ervaringen in een moederleven. Sinds ik zelf moeder ben geworden kan ik dat begrijpen. De vrucht die deel van jouw lichaam was, die zonder jou niet kon voortbestaan, splitst zich af en blijkt een ziel te hebben die duisternis opzoekt zonder jou daarin mee te kunnen nemen: het is een diep eenzame ervaring.

Wat me eveneens raakt in dit gedicht van Prins is de rol die moederschap speelt in haar werk. Als moederschap al een thema is in de literatuur, dan wordt het nog al te vaak geschaard onder het kopje ‘vrouwenliteratuur’ (wat dat ook moge zijn), of – erger – ‘chicklit’. Moederschap wordt geassocieerd met huiskamers waarin weinig spannends gebeurt, een weinig enerverende taak die nu eenmaal vervuld moet worden, zoals de afwas doen. Maar voor mij, als vrouw en moeder (en lezer, en schrijver) is het moederschap een proces dat de kern van het bestaan raakt, en nu ik dat zelf ervaar, zoek ik dat verhaal ook in de literatuur die ik lees. Ik was dieper onder de indruk van Lionel Shrivers briljante roman We Need to Talk About Kevin dan van menig mannelijk meesterwerk, alleen al omdat Shriver erin slaagt om de complexiteit en gelaagdheid van het moederschap in al zijn schoonheid en lelijkheid voor ons te ontvouwen. God, wat had ik dat perspectief gemist!

In Prins’ poëzie sluipt het moederschap rond op kousenvoeten, en ze schroomt niet de lezer te laten weten dat ze geen perfecte moeder was, dat ze in al haar imperfectie had getracht er voor haar dochter te zijn, maar dat ze daar niet in is geslaagd. Het is van een openheid en breekbaarheid en vrouwelijkheid die ik mis wanneer ik – ik noem maar wat – de zoveelste bundel van Peter Verhelst lees waarin hij perfect vrouwenlichaam na perfect vrouwenlichaam verslindt alsof het pakken koekjes zijn.

Die openheid – die Lionel Shriver in haar fictie over moederschap ook weet neer te zetten, maar dan op niet-autobiografische wijze – komt deels tot stand door Prins’ schrijfwijze: ze pent haar gedichten neer in talloze schriftjes, alleen op datum geordend, alsof het dagboekfragmenten zijn. Zo lezen ze ook. Relatief korte gedichten, verhalend van opzet, bijna instinctief geschreven, over Prins’ leven en leefomgeving, over politiek, en de rol van de vrouw daarin.

Ruis creëren op de achtergrond

Dat laatste is interessant, omdat Sonja Prins, hoewel ze bijna vergeten lijkt, zo’n grote rol heeft gespeeld. Ze begon op zeer jonge leeftijd haar eerste socialistische literaire tijdschrift, werd lid van de Communistische Partij Nederland, speelde daar de rol van kritische prominent, en stapte in die hoedanigheid in 1956 weer uit de partij, teleurgesteld door de houding van de CPN ten aanzien van de Praagse Lente. Ze bleef in haar werk zeer geëngageerd, maar haar stem verdween – voor zover ik nu kan zien – toch richting de marge.

Waar een ander verbitterd zou raken, is daar bij Prins weinig sprake van. Ze analyseert de rol van vrouwen in de politiek en literatuur met een scherpte en frisheid die zeldzaam is en van weinig wraaklust getuigt. Zo dicht ze in ‘Katalysator (voor vrouwen)’:

niemand houdt van een leidster
die niet voldoet aan gewone
verlangens
en toch pretenties heeft

wees niet meer
dan een katalysator
die met het stichten van onrust
dienst doet

Hier lees ik: een vrouw hoeft niet op de voorgrond te treden om verandering teweeg te brengen, ze kan degene zijn die op de achtergrond ruis creëert en daarmee het mannenbolwerk ondermijnt. Onrust als politieke actor, het is welhaast van een bescheidenheid die we niet vaak meer tegenkomen. Politiek is hier losgekoppeld van ego, van personal branding, en verworden tot een daad van loyaliteit en plichtsgetrouwheid die men in de luwte vervult.

Dit is wat Prins zelf ook deed. Ze werd niet genomineerd voor prijzen, ze werd niet uitgegeven bij een hoofdstedelijk fonds, maar bij de relatief onbekende uitgeverij Papieren Tijger, en veel van haar werk verscheen pas na haar dood als deel van haar verzamelde werken. Waarom haar poëzie niet breder werd opgepikt is lastig te reconstrueren, maar er zijn wel een aantal duidelijke aanwijzingen: Sonja Prins was een vrouw, leefde een eigenzinnig leven, hield zich niet op in randstedelijke literaire kringen en was uitgesproken politiek. Wanneer je in haar biografie leest hoe anderen over haar spreken, ontstaat bovendien het beeld van een vrouw die lastig was in de omgang – maar hoe vaak zijn mannen die lastig zijn in de omgang niet omschreven als ‘eigenzinnig’ of ‘lekker anti-autoritair’?

Het is onmogelijk te zeggen of Sonja Prins de aandacht en waardering had gekregen die ze in mijn ogen verdient als ze een man was geweest. Wel kan ik met zekerheid zeggen dat haar ontroerende en genuanceerde schrijven over moederschap dan naar alle waarschijnlijkheid had ontbroken, net als haar analyse van de rol van vrouwen in politiek en literatuur. En juist die aspecten maken haar stem zo waardevol en uniek. Het is doodzonde dat haar poëzie bij leven geen grotere status heeft gekregen. Het minste dat we nu kunnen doen is dat werk alsnog ontsluiten, voor het voetlicht brengen en – dat ben ik althans vast van plan – te propageren en op handen te dragen.