door drs. Michèl de Jong
Waar de eerste afleveringen van de memoires van Willem Oltmans nog meerdere jaren besloegen, maakte de even reis- als bemoeizuchtige journalist vanaf het begin van de jaren ’80 zoveel mee dat de afzonderlijke delen inmiddels met moeite een half jaar aan bewerkte dagboekaantekeningen bevatten. Deel 62 behandelt de maanden juli tot en met december 1995 en bestaat bijna voor de helft uit facsimilé’s van brieven (zowel van als aan Oltmans), kranten- en tijdschriftartikelen, pleitnota’s en andere (juridische) stukken.
Er was dan ook genoeg om over te schrijven: een mislukte reis naar Parijs om voor het roddelblad Story de gewezen maîtresse van prins Bernhard te spreken te krijgen, de steeds hoger oplopende irritaties tussen Oltmans en zijn levenslange onbeantwoorde liefde Peter van de Wouw, en natuurlijk de voortdurende strijd met de Nederlandse overheid, waaraan steeds nieuwe hoofdstukken werden toegevoegd.
Zo was er het staatsbezoek van koningin Beatrix naar de voormalige kolonie Indonesië. Na hiervoor al als journalist geaccrediteerd te zijn, kwam Oltmans met een brochure waarin hij de koningin afraadde te gaan rijsttafelen met ‘de massamoordenaar Soeharto’. Hierop werd de visumaanvraag van Oltmans geannuleerd. Noodgedwongen achtergebleven in Nederland restte hem weinig anders dan luidkeels schande te spreken van deze ‘nieuwe sabotage vanuit Den Haag’, en met nauw verholen leedvermaak te kraaien over de vele protocollaire schofferingen die Beatrix tijdens het alom als ‘rampzalig’ bestempelde staatsbezoek moest ondergaan. Maar hoe woedend Oltmans ook was, de media-aandacht rondom de Indonesië-rel deed zijn bekendheid bepaald goed. Tot zijn verwondering (en ongetwijfeld trots) werd hij steeds vaker door wildvreemden herkend en aangesproken.
Ook in de toon van de verslaggeving rondom Oltmans’ proces tegen de Staat vond in deze periode een kleine kentering plaats. Werd de exuberante journalist eerder vaak weggeschreven als een querulerende Don Quichotte, langzaamaan begonnen sommige collega’s diens zaak toch meer op zijn merites te beoordelen. Ongetwijfeld was dit mede het gevolg van het feit dat de eerste reeks getuigenverhoren in december 1995 werd geopend door niemand minder dan oud-premier Ruud Lubbers, die Oltmans vlak voor zijn vertrek uit het Torentje 100.000 gulden schadevergoeding had aangeboden. Uit het verhoor werd duidelijk dat hij dit deels had gedaan omdat hij ‘het huis schoon wilde opleveren’, maar ook omdat hij de vage notie had dat Oltmans op de één of andere manier onrecht was aangedaan, overigens zonder met concrete voorbeelden te komen. Lubbers’ getuigenis was daarmee niet de juridische genadeslag waarop Oltmans had gehoopt, maar het enkele feit dát een oud-premier (vrijwillig) als getuige optrad was een unicum waar de pers niet langer omheen kon.
Eén van de weinige dingen die tegen Oltmans’ memoires in te brengen valt, is de eenzijdigheid waarmee hij de gebeurtenissen beschrijft. Het is daarom ook jammer dat het voorwoord bij dit deel door Inge Brakman, voormalig secretaris van journalistenvakbond NVJ, tamelijk beknopt is. Na het overlijden van oud-voorzitter Hans Verploeg (1945-2010) is zij één van de weinigen die nog een andere visie had kunnen bieden op de vaak bijzonder woelige relatie tussen Oltmans en zijn vakbond. Maar ook zonder uitgebreid weerwoord blijven de relazen van de eigenzinnige Oltmans fascinerend om te lezen.