door drs. Michèl de Jong
Bijzonder aan deze 68ste aflevering van de Memoires van Willem Oltmans is het feit dat het ingeleid wordt door Ton van Zeeland, voormalig ambtenaar op de afdeling Wet Openbaarheid Bestuur van Buitenlandse Zaken. Aanvankelijk schreef Oltmans de voorwoorden bij zijn bewerkte dagboekaantekeningen altijd zelf, en na diens dood werden ze enige tijd verzorgd door zijn twintig jaar jongere ‘vriend’ Peter van de Wouw, tot ook hij overleed. Sinds deel 34 worden de delen steeds door een ander ingeleid. Meestal zijn of waren dit vrienden dan wel bekenden – in elk geval sympathisanten – van Oltmans. Dat een voormalig BuZa-ambtenaar nu zijn blik op de omstreden en veelbesproken journalist geeft is dus een welkome afwisseling.
Van Zeelands zeer leesbare relaas toont andermaal dat de veeleisende en niet altijd even redelijke Oltmans een lastige klant voor het ministerie was, maar houdt – in navolging van voormalig BuZa secretaris-generaal Ben Bot in zijn eigen memoires (‘Achteraf Bezien’, Prometheus 2015) – vol dat diens verzoeken om informatie en documenten altijd zo goed mogelijk zijn behandeld. Hoe dat sentiment zich verhoudt tot de officiële beleidslijn dat de door Oltmans opgevraagde documenten ‘getemporiseerd’ (dus opzettelijk beetje bij beetje) afgegeven zouden worden, en dat Oltmans’ advocaten voortdurend bezwaarprocedures moest opstarten omdat lang niet alle gevraagde documenten zonder slag of stoot werden vrijgegeven, vermeldt hij helaas niet.
Minstens zo opmerkelijk is Van Zeelands opmerking dat men op de WOB-afdeling een extra taak had in het ‘begeleiden’ van de door Oltmans’ als getuige gedaagde (ex-)bewindslieden, diplomaten en ambtenaren. Waarom die getuigen – die in een procedure niets anders moeten doen dan uit eigen wetenschap verklaren – dergelijke ‘begeleiding’ behoefden en – vooral – waar die begeleiding uit bestond wordt evenmin duidelijk.
Hardnekkig blijkt bovendien het beeld als zou Oltmans op sluwe wijze de media bespeeld hebben, waardoor de publieke opinie in het proces zich gaandeweg tegen ‘De Staat’ richtte. Wederom in navolging van Ben Bot suggereert Van Zeeland dat ‘Den Haag’ op den duur bang zo bang was voor verdere reputatieschade dat men Oltmans met tegenzin maar tegemoet is gaan komen: ‘journalisten namen het niet zelden op voor hun vakbroeder, of men nu wel of niet met Oltmans door één door kon’. Zelfs een vluchtige blik op Oltmans’ dagboekaantekeningen of krantenberichten uit de jaren leert echter dat het met de sympathie voor Oltmans of zijn zaak nogal meeviel. Zeker, er waren journalisten – zoals René Zwaap in De Groene Amsterdammer – die een neutrale of zelfs bemoedigende houding aannamen ten opzichte van deze veelbesproken ‘vakbroeder’, maar zij waren veruit in de minderheid. In de landelijke pers werden zijn boeken consequent neergesabeld, en hijzelf bovendien voortdurend weggezet als querulant. Met het bestuur van de Nederlandse Federatie van Journalisten verkeerde Oltmans in staat van oorlog, en in het vakblad De Journalist kregen critici ruim baan. Bij de (lokale) televisie leek men Oltmans meer toegenegen, maar uitzonderingen daargelaten werd hij vooral in programma’s genood om zijn amusementswaarde, en niet om de merites van zijn proces voor het voetlicht te brengen.
Tegelijkertijd is de weerzin op het departement zonder meer invoelbaar. Keurige ambtenaren werden telefonisch of schriftelijk de huid vol gescholden door een inmiddels bejaarde en tamelijk overspannen en naar paranoia neigende Oltmans, bij wie het langdurige proces duidelijk zijn sporen begon te trekken. Zelfs voor zijn eigen advocaten had hij geen enkele genade; bij het minste of geringste verschil van inzicht brak hij gesprekken woedend af, om zich vervolgens onbereikbaar te houden.
Dat alles neemt evenwel niet weg dat de Nederlandse Staat boven persoonlijke afkeer dient te staan en álle burgers, óók – of misschien wel júist – de lastige, rechtvaardig te behandelen.