Selecteer een pagina

door drs. Michèl de Jong

De tragiek van Willem Oltmans (1925-2004) was dat hij niet zo vaak gelijk had als hij zelf meende, maar wel vaker dan de meeste mensen dachten. Zo is hem altijd blijven aankleven dat hij sympathiek zou staan tegenover de apartheid in Zuid-Afrika vanwege het feit dat hij daar tussen 1987 en 1992 woonde en contacten had zowel vertegenwoordigers van de regering-De Klerk. In dat licht is het des te opmerkelijker dat het uitgebreide en lovende voorwoord bij dit 58ste deel van Oltmans’ memoires werd geschreven door de inmiddels hoogbejaarde Zoeloe-leider en voormalig minister van Buitenlandse Zaken van Zuid-Afrika Magosuthu Buthelezi, met wie Oltmans altijd goed bevriend is geweest.
Zelf bracht Oltmans de tweede helft van 1993 noodgedwongen in Nederland door, aangezien hij na zijn uitzetting uit Zuid-Afrika financieel aan de grond zat en inmiddels alweer anderhalf jaar op een studio van zes bij zes in de Jordaan woonde, afhankelijk van een bijstandsuitkering. Naast enkele mediaoptredens, lezingen en interviews kreeg hij nog slechts incidenteel schrijfopdrachten, onder meer van Julius Vischjager van de eenmanskrant The Daily Invisible – die in zijn Haagse biotoop door tal van mensen werd gewaarschuwd om niet met Oltmans in zee te gaan – en Henk Krol van de Gay Krant.
Een andere onverwachte tegenslag was de curieuze aanklacht die Jan Cremer – die hij al sinds 1960 kende – tegen hem indiende wegens de verschuldigde kosten voor de reis die Oltmans in 1990 op nota bene Cremers nadrukkelijke uitnodiging had gemaakt naar Boedapest om daar diens 50ste verjaardag mee te kunnen vieren. Tegelijkertijd was er natuurlijk voortdurend het slepende proces tegen de Nederlandse Staat, waar Oltmans bij elke nieuwe ontwikkeling een gunstige doorbraak in verwachtte, die evenwel nog zeven jaar zou uitblijven. Daarnaast bemoeide hij zich zijdelings met de perikelen rond de oprichting van een nieuwe rechtse partij – waarover hij contact had met onder anderen Alfred Vierling, Wim Vreeswijk, de weduwe Rost van Tonningen en haar zoon Ebbe – die een soort ‘fatsoenlijke’ afsplitsing van Janmaats Centrum Democraten moest worden.
Amusant zijn de observaties ten aanzien van Nederland, dat hij eigenlijk opnieuw moest leren kennen; ‘Ik was me er niet van bewust dat er een soort mini-Paramaribo is gevestigd in de Bijlmer. Je struikelt over de leuke kerels’. Daarentegen is het ontnuchterend om te lezen dat de thema’s die in 2019 de agenda bepalen (immigratie en integratie, extremen in de politiek, milieu en klimaat, de vervlakking van het televisieaanbod) al in 1993 in vrijwel exact dezelfde vorm speelden. Juist hierdoor vormen de memoires van Oltmans, die zijn belevenissen en overpeinzingen van dag tot dag noteerde en met tal van bijlagen documenteerde, zo’n uniek en belangrijk tijdsbeeld.

Boek(en)