14 augustus 1912 – 15 januari 2009
Sonja Prins was de dochter van de linkse non-conformist, schrijver en vertaler Apie Prins en van de vrouwenactiviste en onderwijsvernieuwster Ina Elisa Willekes Macdonald. Nog maar achttien jaar oud richtte Sonja Prins het internationale tijdschrift voor avant-gardeliteratuur Front op. Er verschenen vier nummers (1930-1931), bij de Haagse uitgeverij Servire. Prins publiceerde in 1933 haar eerste dichtbundel Proeve in strategie onder de schuilnaam Wanda Koopman. Deze modernistische bundel met sociaal geëngageerde poëzie werd lovend besproken door onder meer Hendrik Marsman en Victor van Vriesland.
Rond 1930 werd Sonja Prins lid van de Communistische Partij. Tijdens de oorlog maakte ze de illegale krant Vonk, waardoor ze tijdens de Tweede Wereldoorlog in het concentratiekamp van Ravensbrück terechtkwam. Ze verwerkte die kampervaringen in haar roman De groene jas en in de dichtbundel Brood en rozen. De poëzie die ze in de jaren 50 schreef vertoont verwantschap met die van de Vijftigers, al behoorde ze tot een oudere generatie. Later versoberde haar stijl. In 1956 trad ze uit de CPN, ontgoocheld door de inval van de Sovjet-Unie in Hongarije.
Prins trok zich in de jaren 70 als kluizenaar in de bossen bij Baarle-Nassau terug om daar in alle rust te kunnen werken aan haar beschouwend proza en herinneringen aan het verzet, naast tijds- en politieke gedichten. De laatste jaren ordende Prins haar literaire nalatenschap, die door de Bredase uitgeverij Papieren Tijger in zes delen zal worden gepubliceerd. Lidy Nicolasen schreef een biografie (De eeuw van Sonja Prins) over haar. De nalatenschap van Prins (o.a. 49 dozen met brieven, dagboekaantekeningen en andere archivalia) bevindt zich in het Letterkundig Museum.