Wilbert Mennings, Wouter Veraart en Pieter Edelman (red.), Voorlopig ben ik humanist
Teksten en voordrachten van Jan van Zijverden (1928-2003)
door Jaap Zwart & Femke Storm
Wilbert Mennings, Wouter Veraart en Pieter Edelman (red.), Voorlopig ben ik humanist. Teksten en voordrachten van Jan van Zijverden (1928-2003). Breda: Humanistisch Archief/Papieren Tijger 2009, 286 p.
Het hier besproken boek is iets bijzonders. Het betreft de uitgave van een uitgebreide en zorgvuldige keuze uit het werk van de Nederlandse publicist Jan van Zijverden, een naam die vermoedelijk slechts weinig lezers van dit tijdschrift vertrouwd in de oren zal klinken. Jan van Zijverden (1928-2003), autodidact, intellectueel en gepassioneerd humanist, was van 1991 tot 2001 voorzitter van de Amsterdamse afdeling van het Humanistisch Verbond en schreef een groot aantal artikelen, die in de periode tussen 1990 en 2003 verschenen in het tijdschrift Loopmare, het orgaan van genoemde afdeling. Bovendien hield hij ettelijke voordrachten.
Voorlopig ben ik humanist opent met het – oorspronkelijk in Loopmare verschenen – gedicht ‘Het nadeel van de twijfel’. Aan een steeds terugkerend vers uit dit gedicht is de titel van de bundel ontleend. Verder bevat het boek de teksten van 45 artikelen en die van vijf voordrachten. De samenstellers hebben gekozen voor een brede waaier aan teksten die naar hun mening een meer blijvende waarde bezitten en tegelijkertijd een goede indruk geven van Van Zijverdens encyclopedische belangstelling, encyclopedisch in de klassieke humanistische betekenis van dat begrip, zo staat op pagina 21 te lezen.
De teksten worden voorafgegaan door een uitvoerige inleiding, die uit maar liefst vier afzonderlijke essays bestaat.
In zijn opstel ‘Voorbeeld(ige) humanisten’ rangschikt Bert Gasenbeek Van Zijverden weliswaar onder de humanistische voorbeeldfiguren, maar dan niet zozeer als een nationale voorbeeldhumanist (zoals Jaap van Praag), maar – in het licht van zijn vele bijdragen aan een lokaal humanistisch blad en van zijn vele redevoeringen op plaatselijke vergaderingen – veeleer als een bij uitstek lokale humanist, als een voorbeeld(ige), intellectuele humanist in het Amsterdamse.
Het tweede essay, geschreven door Wilbert Mennings en Wouter Veraart, is getiteld ‘Bescheiden, erudiet, kritisch. Teksten van Jan van Zijverden (1928-2003), een biografische introductie’, en bevat behalve biografische informatie over Van Zijverden een aantal interessante typeringen van zijn werk. Hij wordt gekarakteriseerd als een bescheiden denker en doener met een natuurlijke terughoudendheid en een met dit laatste samenhangend verlangen gevrijwaard te blijven van hokjes en etiketten, zelfs van het predicaat ‘humanist’; niet voor niets dichtte hij ‘Voorlopig ben ik humanist’. Hij bewaarde afstand tot tradities die hem dierbaar waren of hadden gevormd (onder andere humanistisch, joods, christelijk), omdat hem dit de vrijheid verschafte die tradities kritisch te kunnen blijven benaderen en voelde zich niet voor niets thuis bij denkers die zich een vergelijkbare vrijheid voorbehielden om zelfstandig te kunnen denken, zoals Nietzsche, Arendt, Foucault en Lévinas. Evenals Gasenbeek kenschetsen Mennings en Veraart hem als een bij uitstek lokale humanist: ‘Hij geloofde zeer sterk in de kracht van de alledaagse, concrete, gelijkwaardige en intermenselijke ontmoetingen in het plaatselijke hier en nu als antwoord op een steeds complexer, grootschaliger, technologischer, bureaucratischer en daarmee egoïstischer en onmenselijker wordende wereld’, aldus de auteurs (p. 16). Maar Van Zijverdens toewijding aan zijn concrete lezers en toehoorders verklaart volgens de auteurs juist dat zijn werk niettemin een breed publiek aanspreekt: het fascinerende van zijn werk is volgens hen ‘(…) zijn voortdurende poging om een rijkdom aan ideeën en gedachten (…) relevant te maken op een intermenselijk en praktisch niveau’ (p. 17).
Na een derde bijdrage, waarin Cees Maas persoonlijke herinneringen aan Van Zijverden ophaalt, volgt een opstel van Alexander Maas, getiteld ‘Overpeinzingen over humaan gedragen in een dynamisch tijdsgewricht. Een postume ontmoeting met Jan van Zijverden, humaan denker en doener’. De schrijver duidt daarin enkele patronen aan, die hij in de teksten van Van Zijverden meent te bespeuren. In de eerste plaats: interactie en pluraliteit in de wereld om ons heen en de daarmee verweven thema’s integratie, communicatie, tolerantie en intermenselijke ontmoeting. In de tweede plaats de benoeming van wat een humanist zou karakteriseren, namelijk onder andere het hanteren van argumenten, redelijkheid, verwondering, twijfel, cultuur en verantwoording afleggen aan de medemens. Voorts vermeldt Maas verschillende maatschappelijke thema’s die bij Van Zijverden centraal staan, zoals: ‘(…) onderwijs en herbezinning op de opvoeding, zorg en een publieke zorgethiek, deskundigheid en vrijwilligers, de verwaarloosde mens in het managementdenken, racisme (…), milieu (…)’ (p.34), de kwestie hoe een rechtssysteem eruit zou zien als de mens in dat systeem centraal staat, de werkgelegenheid en ten slotte het allochtonenvraagstuk. Bijzondere aandacht heeft Van Zijverden voor de zorg (met name voor ouderen) en hij wijst op verschijnselen als overtrokken professionalisering, technificering, denken in product-consumenttermen, bezuinigingen, zakelijke managementmodellen, de overvloed aan hulpverlenende instanties en daarmee samenhangende klachtencommissies, tuchtcommissies, second opinions en ontevredenheid, de asymmetrische verhouding tussen de (vermeend) deskundige zorgverlener en de afhankelijke hulpvrager. Maas releveert verder Van Zijverdens discussies met zijn ‘voorgangers in het humanisme’, onder wie Petrarca en Arendt, die een speciaal plekje in zijn hart hadden, en met eigentijdse humanisten. Ten slotte stipt Maas het door Van Zijverden behandelde thema van de grenzen van onze waardigheid aan, door Maas ‘wanwaarden’ genoemd, die vaak situaties betreffen waarin de interactie met mensen is geblokkeerd of gemankeerd, zoals kilte, eenzaamheid, gebrek aan contact, armoede op relationeel gebied, aanpassingsmoeilijkheden, enzovoort.
Het boek bevat ten slotte een personenregister en een aantal illustraties. In de eerste plaats een fotoportret en een afbeelding van een portrettekening van Manfred Böhm. Daarnaast zeven afbeeldingen van kunstwerken van Gisèle van Waterschoot van der Gracht. Helaas ontbreekt iedere verantwoording van de keuze van deze laatste kunstwerken. Zij passen overigens naar onze smaak echter op een ondefinieerbare wijze heel goed bij de sfeer van de teksten.
De geselecteerde geschriften van Van Zijverden zijn door de driehoofdige redactie ingedeeld in een drietal rubrieken, te weten: (I) Humanisme en georganiseerd humanisme, (II) Cultuur en maatschappij en (III) Intermenselijke relaties. Van Zijverdens belangstelling was schier onbegrensd en de scala van onderwerpen waarover hij schrijft, is dienovereenkomstig opmerkelijk breed. In dat opzicht doet hij, zoals Mennings en Veraart terecht opmerken, denken aan een klassiek humanist.
Uiteraard is het in het kader van een korte boekbespreking niet mogelijk alle, maar liefst vijftig, teksten te behandelen. Daarom doen wij uit elke rubriek een – uiteraard persoonlijk getinte – greep.
In de eerste rubriek, ‘Humanisme en georganiseerd humanisme’, treffen wij bijdragen aan over diverse humanisten, zoals Petraca, Cicero, Coornhert en Valla, en daarnaast verhandelingen over een aantal inhoudelijke vraagstukken rond het humanisme. In ‘Religieus humanisme en godsdienst’ betoogt Van Zijverden dat een principieel humanisme verenigbaar is met een religieus besef dat betrekking heeft op ‘een zich deel weten van het geheel van het zijnde’ (p. 64), en gepaard gaat met gevoelens van eerbied voor dat grote totale en met ‘vermoedens van zinvolheid en van verplichting’ (p. 64). Anders dan in de godsdiensten beschikt men binnen het principiële humanisme echter niet over een heldere openbaring en plichtsbepaling, maar erkent de mens zelf de zin van zijn leven te moeten vinden en zelf de ‘inhoud van de grondnorm voor zijn leven’ te moeten bepalen (p. 64). In ‘Humanisme: geen utopie’ verzet Van Zijverden zich tegen een ongedefinieerd of ‘onzegbaar’ humanisme, tegen de opvatting dat het humanisme geen leerstellingen kent, maar een levenshouding zou zijn (aldus bijvoorbeeld Glastra van Loon). Het humanisme kent volgens hem wel degelijk uitgangspunten en dat vergt twee stappen: het humanisme vereist een rationele doordenking om zijn levensvisie onder woorden te kunnen brengen en het moet door filosofische evaluatie op een hoger niveau worden getild. Want de humanist moet rekenschap geven, zich openstellen voor wijsgerige, rationele kritiek en verantwoording afleggen aan de medemens. Het humanisme als een niet te verwoorden levenshouding op te vatten, maakt het kwetsbaar voor elke doctrine en voor elk wereldconcept dat zich wél beredeneerd aandient.
Een en ander wordt uitgewerkt in ‘Helder humanisme’. Een fundamenteel uitgangspunt, kenmerkend voor de humanistische visie op mens en wereld, is de menselijke waardigheid, waarvoor volgens de schrijver overigens een wereldwijde evidentie bestaat, ook daar, waar die evidentie met geweld wordt onderdrukt, en waarvan de volksmond weet heeft blijkens uitspraken als ‘we zijn allemaal mens’ en ‘het is toch ook een mens’. Die menselijke waardigheid vertaalt de humanist in drie met elkaar samenhangende waarden die niet tot elkaar zijn te herleiden, maar – en dat is volgens de schrijver typerend voor de humanistische gedachte – in onderlinge wisselwerking met elkaar staan. Van Zijverden spreekt hier van de drie pijlers van de humanistische moraal. Het gaat om de universaliteit van het ‘zij’, de finaliteit van het ‘jij’ en de autonomie van het ‘ik’. Van Zijverden legt dit als volgt uit. Alle mensen behoren tot één levensverschijnsel, het mensdom, hetgeen mensen verwant maakt. Mensen zijn van elkaar afhankelijk: niet alleen wat betreft voeding en voortplanting, maar ook omdat ik mij ervan bewust bent, dat ik ‘ik’ ben, omdat jij ‘jij’ tegen mij zegt. En ten slotte hebben mensen de mogelijkheid om te kiezen; er is ruimte voor persoonlijk gedrag, voor een (beperkte) vrijheid van de enkeling.
In de rubriek ‘Cultuur en maatschappij’ springt in het oog een mooi opstel, getiteld ‘Universele waarden in culturen’, waarin Van Zijverden zich als vertegenwoordiger van het cultuurrelativisme ontpopt, al zegt hij, vreemd genoeg, dit rationeel wel te zijn, maar zich emotioneel niet zo te voelen. Met ‘universele’ waarden moeten wij voorzichtig zijn, zo betoogt hij. Men kan pas spreken van universele waarden als zij door alle culturen worden gedeeld. Wanneer ik echter de waarden van mijn eigen cultuur, die niet universeel zijn, tot universeel uitroep en andere culturen daarop afreken, verraadt dit gebruik van het woord ‘universeel’ een misplaatst superioriteitsdenken, een misplaatste attitude die de dialoog tussen culturen niet bevordert. Dit type denken, zo’n attitude verwijt hij Paul Cliteur. Er zijn wel universele waarden, zoals baby’s verzorgen, met elkaar samenwerken en de afschuw van de dood van wezens aan wie wij gehecht zijn en van wezens met wie wij samenwerken. Deze waarden noemt de schrijver primaire waarden. Maar de normen en waarden die in de loop van de geschiedenis op basis van deze primaire moraal ontstaan, en die Van Zijverden secundair noemt, zijn niet universeel; zij verschillen van cultuur tot cultuur, van streek tot streek. Wanneer wij met deze cultuurverschillen worden geconfronteerd, mogen wij de secundaire normen van onze cultuur niet zomaar aan een andere cultuur opleggen. Wel mogen wij enerzijds, met verwijzing naar de universele primaire moraal, andere culturen kritisch ondervragen naar hun secundaire normsystemen en dienen wij anderzijds, met behoud van eigen verworvenheden, open te staan voor hetgeen wij van andere culturen kunnen leren.
Verder zijn in deze rubriek interessant twee opstellen waarin Van Zijverden ingaat op ons strafrecht en die nog steeds opvallend actueel zijn, namelijk ‘Zin in straf’ en ‘Een dode kan niet doden’. In het eerstgenoemde opstel behandelt Van Zijverden het hopeloze falen van het strafsysteem. In het laatstgenoemde essay neemt hij krachtig stelling tegen de doodstraf.
In de rubriek ‘Intermenselijke relaties’ zijn prominent aanwezig de samenhangende thema’s, zorg, (vermeende) deskundigheid en deskundige hulp- en zorgverlening. Van Zijverden, die zelf van beroep psychotherapeut was, behandelt deze thematiek met bewogenheid. Hij blijkt een warme afkeer te hebben van de gangbare overschatting van de betekenis van (vermeende) deskundigen in onze samenleving en trekt met aanstekelijke tegendraadsheid van leer tegen de overdreven en verstikkende professionele hulp- en zorgverlening, die kenmerkend is voor onze tijd en die vaak bedreigend en blokkerend is voor de menselijkheid die in de samenleving aanwezig is, die een vorm van ontmenselijking inhoudt, omdat zij de gewone menselijkheid uit de samenleving laat verdwijnen. Op fraaie wijze verwoordt hij zijn standpunt in een wijs artikel, getiteld: ‘Menselijkheid is niet te organiseren’. Zijn analyse is trefzeker, zoals moge blijken uit het volgende citaat.
‘Blijkbaar vereisen alle verdriet, ongerustheid, irritatie of boosheid psychische begeleiding, deskundige behandeling, psychotherapie of geestelijke verzorging. Medemenselijkheid zakt daarmee tot een niveau waarvoor men zich geneert of waarover men zich minderwaardig voelt. De voor zijn medemens aanwezige persoon moet vooral beseffen: “Ik ben maar (!) een gewoon mens, ik ben maar een leek, ik ben hier niet voor opgeleid…”. Troosten, bijstaan, naar iemand luisteren, bij iemand in de buurt blijven, iets voor iemand doen – het wordt allemaal ongediplomeerd werk’ (p. 199).
Van Zijverden spreekt over een nieuwe orthodoxie in onze maatschappij, namelijk de orthodoxie van het professionalisme: alle werk moet door deskundigen worden gedaan. Ook als het gaat om menselijke communicatie, als het gaat over de vraag hoe je kinderen moet opvoeden, zieken moet bijstaan, je huwelijk in stand moet houden enzovoort, liggen beroepsdeskundigen op de loer, worden wij door gedragswetenschappers belaagd.
De fout in dit denken ligt, zo betoogt Van Zijverden, hierin, dat beroepsdeskundigheid nooit de leemte in menselijkheid kan vullen. In geval van rouw bijvoorbeeld, kan de deskundige geen troost bieden; hij kan iemand alleen leren om troost te vragen en die te accepteren. Maar dan moeten er wel familieleden en vrienden zijn, die willen troosten. ‘Deskundigen kunnen’, aldus Van Zijverden, ‘iets (!) sleutelen aan de voorwaarden voor menselijkheid. Maar menselijkheid als zodanig kan zelfs met de knapste deskundigheid niet georganiseerd worden’ (p. 200).
In diverse andere artikelen keert deze thematiek terug. In het essay ‘Tussen deskundigheid en menselijkheid’ bijvoorbeeld, hekelt Van Zijverden opnieuw de beroepsmatige (over)organisatie en de de-humaniserende effecten van de gemoderniseerde, deskundige hulp- en zorgverlening. Deskundigheid en menselijkheid vormen als zodanig geen tegenstelling – veel deskundigheid is immers gemotiveerd door menselijkheid – maar deskundigheid wordt een gevaar voor de menselijkheid als zij het monopolie daarop claimt. Wanneer beroepsmatige hulpverleners moeilijke en negatieve ervaringen, zoals pijn, pech, angst en verdriet gaan ‘problematiseren’, en als ‘stoornissen’ (niet als verstoringen van het leven) voorstellen. En op grond daarvan een alleenrecht om iets goeds te doen claimen en met hun opvoedkunde, verlieskunde, relatiekunde en stervensbegeleiding ouders, familie, vrienden, partners en dierbaren verdringen. Zo verdwijnt inderdaad de gewone menselijkheid uit de samenleving.
De redacteuren van de bundel verdienen voor hun initiatief een goed beredeneerde en grondig ingeleide selectie uit het werk van Jan van Zijverden voor toekomstige generaties beschikbaar te stellen onzes inziens veel waardering. Zij hebben daarmee het oeuvre van een eigenzinnige Nederlandse auteur voor de vergetelheid behoed. Het zou verheugend zijn, indien dit initiatief navolging zou vinden. Want zonder twijfel ligt meer interessant materiaal te wachten op een tijdige redding van onder het stof van de geschiedenis.